[ad_1]
Auteur: Dirk Van Heuven (Publius)
In deze zaak, waarin Publius de belangen verdedigde van verzoekers, argumenteert de Raad van State als volgt:
”5.2. Artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn luidt:
“Voor elk plan of mission dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of mission nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden”.
5.3. Artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn is omgezet in het interne recht in artikel 36ter, §§ 3 en 4, van het decreet natuurbehoud, dat als volgt luidt:
“§ 3. Een vergunningsplichtige activiteit die, of een plan of programma dat, afzonderlijk of in combinatie met één of meerdere bestaande of voorgestelde activiteiten, plannen of programma’s, een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan veroorzaken, dient onderworpen te worden aan een passende beoordeling wat betreft de betekenisvolle effecten voor de speciale beschermingszone.[…]De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het opstellen van de passende beoordeling.[…]
§ 4. De overheid die over een vergunningsaanvraag, een plan of programma moet beslissen, magazine de vergunning slechts toestaan of het plan of programma slechts goedkeuren indien het plan of programma of de uitvoering van de activiteit geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken speciale beschermingszone kan veroorzaken. De bevoegde overheid draagt er steeds zorg voor dat door het opleggen van voorwaarden er geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kan ontstaan”.
Artikel 2, 30°, van het decreet natuurbehoud definieert een “betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone” als: “een aantasting die meetbare en aantoonbare gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone, in de mate er meetbare en aantoonbare gevolgen zijn voor de staat van instandhouding van de soort(en) of de habitat(s) waarvoor de betreffende speciale beschermingszone is aangewezen of voor de staat van instandhouding van de soort(en) vermeld in bijlage III van dit decreet voor zover voorkomend in de betreffende speciale beschermingszone”.
5.4. Uit voormelde bepalingen volgt dat een plan dat een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een SBZ kan veroorzaken, onderworpen dient te worden aan een “passende beoordeling wat betreft de betekenisvolle effecten voor de speciale beschermingszone”. Die passende beoordeling dient te gebeuren in het licht van de voor de SBZ vastgestelde ISD’s.
5.5. Opdat een passende beoordeling dient te worden opgemaakt, volstaat het, volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat de “waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan […] significante gevolgen heeft voor het gebied”. In het bijzonder “bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of mission significante gevolgen heeft voor het gebied” (H.v.J, 7 september 2004, C-127/02).
5.6. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de overheid er onder meer toe om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het file deugdelijk onderzocht worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen.
5.7. De verwerende partijen werpen in hun memorie van antwoord op dat er geen kans op een betekenisvolle aantasting van de SBZ-H bestaat en dat er zodoende geen passende beoordeling diende gemaakt te worden. Zij wijzen er in dit verband op dat de door het PRUP voorziene omleidingsweg op 600 meter van de SBZ-H is gelegen, en dat uit het plan-MER blijkt dat bij de aanleg van een nieuwe omleidingsweg ten westen van de kern van Anzegem de luchtkwaliteit in het centrum van de gemeente – dat dichter bij de SBZ-H is gelegen dan de omleidingsweg – in ieder geval zal verbeteren.
Verzoekers plaatsen daar tegenover dat er wel degelijk een kans op significante gevolgen voor de SBZ-H bestaat, nu de stikstofuitstoot die wordt gegenereerd door autoverkeer en zwaar verkeer behoorlijk ver kan dragen, de stikstofuitstoot zich vanaf de omleidingsweg vrijer in de omgeving zal kunnen verspreiden daar de huidige doortocht doorheen het centrum nog gebufferd wordt door de aanwezige bebouwing, er een cumulatief impact zal zijn van de verkeerstromen in het centrum en op de nieuwe omleidingsweg, de omleidingsweg bijkomend (vracht)verkeer zal aantrekken, en de voorziene omleidingsweg hoger gelegen is dan de SBZ-H zodat de overheersende (zuid)westenwind de verwachte uitstoot in de richting van de SBZ-H zal blazen.
5.8. In het plan-MER van 2011 wordt weliswaar een “voortoets passende beoordeling” uitgevoerd, maar daarbij wordt de vraag naar het nut van een passende beoordeling “enkel related” geacht “indien gekozen wordt voor één van de oostelijke omleidingswegtracés”. In het plan-MER van 2019 wordt er met betrekking tot de “westelijke tracés” evenzeer van uitgegaan dat zij geen negatief impact hebben op de SBZ-H ‘Bossen van de Vlaamse Ardennen en andere Zuidvlaamse bossen’. Van een concreet onderzoek naar de mogelijke influence van het kwestieuze tracé “Noord-B3” op de natuur in de SBZ-H is evenwel geen sprake.
5.9. De plannende overheid heeft de op haar rustende plicht miskend om in concreto, op grond van objectieve gegevens, te onderzoeken of het kwestieuze tracé “Noord-B3” significante gevolgen kan hebben voor de natuur in de SBZ-H, inzonderheid voor wat de stikstofuitstoot van de geplande infrastructuuringrepen betreft. Dat het PRUP volgens het plan-MER van 2019 “geen significante verhoging van de klimaatemissies tot gevolg [zal] hebben” omdat het aantal voertuigen in het verkeer “over het algemeen” niet sterk zal wijzigen en de verkeersemissies van het centrum van Anzegem “gedeeltelijk” naar de omleidingsweg zullen verschuiven, kan hoe dan ook niet overtuigen aangezien niet blijkt dat ook maar enigszins rekening is gehouden met de betrokken SBZ-H en de daarin aanwezige habitattypes. Een en ander klemt te dezen nog meer, nu verzoekers er – blijkbaar zonder enige tegenspraak van de verwerende partijen – op wijzen dat de kritische depositowaarde, zijnde de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitat vital wordt aangetast door de invloed van stikstofdepositie, voor de SBZ-H ‘Bossen van de Vlaamse Ardennen en andere Zuidvlaamse bossen’ reeds is bereikt. De enkele omstandigheid dat de kwestieuze omleidingsweg op 600 meter van de SBZ-H is gelegen, volstaat ten slotte evenmin om aan te nemen dat de door het PRUP voorziene infrastructuuringrepen geen significante gevolgen kan hebben voor de natuur in de SBZ-H.
5.10. Het middel is in de aangegeven mate gegrond’.
Bron: Publius
[ad_2]
Source link